Een imker spreekt over een bijenjaar omdat de activiteiten van een bijenvolk sterk seizoensgebonden zijn. Het bijenjaar bestaat uit vier duidelijk te onderscheiden perioden. Het bijenjaar begint na de zwermtijd. In de eerste periode groeit het volk uit en begint zich voor te bereiden op de overwintering. Er worden nu twee soorten bijen grootgebracht: normale werkbijen en winterbijen. Normale werkbijen zorgen voor het aanleggen van de wintervoorraad en verzorgen van het broed en maken het bijenvolk gereed voor de lange winter zit. De winterbijen hebben de taak het volk door de winter te brengen en in het voorjaar de nieuwe generatie werkbijen te verzorgen. In deze tijd van voorbereiding op winter zit, vindt ook de darrenslacht plaats. De tweede periode is de winter zit. Het bijenvolk is dan in rust en zit op de wintertros. Door het opnemen van honing zijn zij in staat de temperatuur in de tros op 12 graden Celsius te houden. Met het aanbreken van de voorjaarsdracht start de derde periode aan, de volksopbouw na de winter. De winterbijen sterven en worden vervangen voor zomerbijen. Het volk groeit en komt op volle sterkte. De vierde periode is de zwermtijd. Het bijenvolk plant zich voort door zwermen. Elk nieuw volk zoekt een woonruimte en het nieuwe bijenjaar begint.